vrijdag 20 juni 2014

Simon en Annie gaan samen op de brommer.

We schrijven 1960. Een klein dorpje in Noord-Holland. Een dorpje met nog een echte dorpsagent. Met een hoed en zijn voornaamste taak bestaat uit het gevangen zetten van de dorpsjeugd die weer eens met propjes schoot op voorbijgaande buren. Dorpsjeugd die zonder te betalen een plakje worst bij de slager wegkaapte. Dan kwam meneer agent om de hoek en hij vatte je met een ferme hand in de kraag. Daar zat je als bibberende, opeens niet meer zo stoere, 8 jarige in het gevang. Met raampjes op de hoogte van de stoep. Zodat je de hele middag alleen maar langslopende schoenen zag. Meestal mocht je met het avondeten weer naar huis. Meestal. Soms werd je vergeten door meneer de agent. Hij liep statig naar huis en tikte bij iedereen die hij tegenkwam even tegen zijn pet. Bij de burgemeester nam hij hem zelfs af. De aardappelen stonden op tafel bij moeders de vrouw. En daar zat je dan. Je vader kwam vanzelf kijken. Op zijn knieĆ«n op de stoep. ‘Jacob, ben jij daar?’ ‘Ja, pap. Ik wil er uit!’ ‘Tsja, jongen, dat had je dan eerder moeten bedenken. Ik laat mamma straks wel een deken brengen. Tot morgen jongen.’ ‘Maar pappa!’ Pappa was echter al weer op weg naar huis. Je hoorde zijn klompen nog een tijdje kleppen op de stoep.

Zo’n dorpje dus. Met een veldwachter, een dorpsdokter die nog zelf de bevallingen deed, een burgemeester en een slager met een plakje worst. Daar had je rond 1960 opeens een groep branieschoppers die geen 8 meer waren, die ook geen plakje worst meer meenamen, maar rondliepen in leren jassen en lange baarden. Schande werd er gesproken. De raad van wijze dorpsgenoten kwam avond na avond bij elkaar onder de grote iep op het dorpsplein. Zo ook die ene avond. De avondrust werd wreed verstoord door een hard geluid. De mannen, die allemaal de oorlog vers in hun geheugen hadden, keken angstig om zich heen. ‘De oorlog!’Mompelde de een. ‘Een vliegtuig!’ Zei een ander. ‘De nozems! De nozems komen!’ Wees de jongste wijze man. ‘De nozems komen!’ Aan het einde van de straat werden 7 motoren zichtbaar. Jongens met lange baarden, leren jassen en ijzeren helmen op het hoofd. Vrouwen stonden voor de ramen, met kroost onder de rok.

1 van de jongens stopte vlak voor de raad der wijze mannen. ‘Ha Pa! Zal ik u naar huis brengen?’ ‘Nee, hoor jongen. Voor geen goud ga ik op zo’n levensgevaarlijk vuurspuwend monster. Ik loop. Dat doe ik al mijn leven lang.’ De jongen stapte weer op zijn machine en reed met luid kabaal weg. De mannen liepen al hoofdschuddend naar huis, waar de kinderen weer onder de rokken vandaan waren gekomen. Simon liep ook terug met een grote grijns op zijn gezicht. Die zoon van mij, dat is me der eentje. Maar van mijn levensdagen ga ik niet op zijn helse machine.

Dat liep anders. Een aantal jaar later waren motoren en brommers ingeburgerd in het pittoreske plattelandsdorpje. En Simon kwam vol trots thuis uit zijn werk. ‘Kijk eens Annie, wat ik hier nu heb!’ Op het achterpleintje stond een zwarte brommer. Laten we hem een Zundapp noemen. Alleen maar omdat ik dat zo’n mooi woord vind. Zundapp. Oma Annie kwam naar buiten en bekeek de wonderlijke fiets. ‘Wat moeten we daar nu mee?’ ‘Ritjes maken. We gaan samen ritjes maken. Vanavond al. Gaan we samen op de brommer naar je zus.’ ‘En waar zit ik dan?’ ‘Hier.’ En opa Simon wees naar twee ijzeren stangen.

Zo kwam het dat Opa Simon en oma Annie samen van huis gingen. Simon voorop. Annie achterop. Bij de treinbaan stopten ze even. In de verte kwam de trein. Oma Annie stapte af. Die stangen deden zeer. Ze zat niet echt heel comfortabel. Nadat de trein voorbij was, wilde ze weer opstappen, maar tot haar verbazing gaf Simon een dot gas en stoof er vandoor. Deels omdat hij zijn machine nog niet helemaal onder controle had, deels omdat hij opeens een stuk lichter was. Verbijsterd bleef Annie staan. Ze zwaaide nog en ze riep zelfs nog naar haar in de verte verdwijnende man. ‘Joehoe! Simon! Ik sta nog hier!’ Maar Simon merkte niets. Annie begon te lopen en werd met iedere stap bozer en bozer. Bij de eerste boerderij die ze tegenkwam ging ze naar binnen. Ze riep nog even ‘Volk!’ En stapte over de drempel. Daar deed ze haar verhaal. Met een beker warme melk in haar handen keek ze in de opkamer door de raampjes om te zien of Simon al terugkwam. En warempel, na een half uur zag ze in de verte een brommer verschijnen. Het was Simon. Simon die pas bij zijn zwager en schoonzus na de eerste kop koffie, bemerkte dat hij zijn vrachtje onderweg verloren was.


Oma Annie was boos. Heel boos. Nooit heeft ze meer achterop gezeten. En vanaf dat moment had ze altijd een kussentje onder de bagagedrager van haar fiets. Want het zou haar niet gebeuren dat ze een passagier verliezen zou.  Ik erfde haar fiets en gister haalde ik oudste zoon op bij zijn DJ Cursus. Bij een heuveltje sprong hij van de bagagedrager af, omdat zijn billen zeer deden op die harde ijzeren stangen. Ook ik fietste vrolijk door. (Hoewel ik wel in de gaten had dat ik hem kwijt was) ‘Super schat! Zo fiets ik soepel!’ Een lachende zoon kwam achter me aan en opperde dat een kussentje onder de snelbinders geen overbodige luxe zou zijn. Er is in een halve eeuw echt niet zoveel veranderd in Nederland. Alleen die kwajongens worden niet meer opgesloten in het schavot.

1 opmerking:

  1. Oh, wat leuk Anne Marie. Mijn ouders waren wel wat jonger dan opa Simon en oma Annie, maar ook zij reden op de brommer. Van Raalte naar Eindhoven (waar mijn moeder vandaan kwam), ze deden er de hele dag over (150 km). Ze vertelden ons wel eens dat ze in augustus zelfs ijs op de jassen hadden, zo koud was het. Ik heb mijn moeder nooit gehoord over zere billen, maar mijn vader had ook geen zundapp. Hij reed een Kreidler (denk ik).

    BeantwoordenVerwijderen