zondag 22 maart 2015

Indianen in Zweden.

Buiten is het druilerig. Geen weer om lekker buiten te spelen. ‘Zullen we een cowboyfilm kijken? Die zijn leuk en we hebben er al heel lang niet naar gekeken.’ De kinderen zetten een film op met echte cowboys op paarden, met bankrovers en een sheriff die de held mag zijn aan het einde van het verhaal, terwijl het toch echt de cowboy is die de bankrovers heeft gevangen. Zo’n film kijken ze, terwijl het buiten langzaam droger wordt. De allermooiste scene: die waarin de indianen het dorp omsingelen van de slechteriken  en brandende pijlen het dorp in schieten, zodat alle bewoners hun huizen uit rennen. De indianen zijn boos, want het dorp staat midden op hun jachtgrond en de slechteriken eten al het wild op.

‘Dat was een mooie film.’ ‘Helemaal niet, hij was hartstikke zielig. De indianen kunnen niet meer jagen en de bankrovers zitten in de cel en de sheriff doet alsof hij de held is, maar dat was de cowboy. Er klopt gewoon helemaal niets van die film.’ Antwoord Julia. ‘Wij kunnen dat beter. Als wij een dief in de gevangenis zetten, zijn we zelf de held en niet opeens pappa.’ Aldus Nisse. ‘Wij zijn ook veel betere cowboys denk ik.’ ‘Of indianen, want we hebben geen paard en je bent pas een cowboy als je op een paard zit. We zijn indianen, want we hebben wel een pijl en boog.’ ‘Dat is waar! We gaan indiaantje spelen  bij de oude fabriek!’ Roepen Nisse en Rune. ‘Daar mogen we niet komen. Veel te gevaarlijk.’ ‘We gaan er ook niet in, we gaan er omheen. Dan omsingelen we de fabriek en bestoken we het met brandende pijlen.’ ‘Dat mag al helemaal niet!’ “Nee, niet in het echt, gewoon net alsof. We hebben toch ook geen lucifers?’

Gedrieën lopen ze door het bos naar de oude verlaten fabriek.  Spannend is het wel een klein beetje. ‘De jongens op school zeggen dat het hier spookt. ’s Avonds komen er geluiden uit de fabriek, terwijl alle lichten gewoon uit zijn.’ ‘Zwervers, er wonen ’s nachts natuurlijk zwervers. Niets bijzonders aan. Spoken bestaan niet.’ ‘We vallen van 3 kanten aan. Ik blijf hier. Rune jij gaat naar de linkerkant en Nisse, als jij bij de hoofdingang gaat staan, kunnen de boeven geen enkele kant op.’ ‘En als de boeven straks allemaal tegelijk door de hoofdingang naar buiten komen? Wat dan?’ ‘Dan komen we helpen. Verspreiden en geef maar een brul als je boeven ziet. Of nee, geen brul, we moeten ook als indianen praten!’ Julia doet het voor, met een hand op en af haar mond maakt ze vreemde geluiden. ‘Oehoehoehoehoe!’ Haar broers doen haar na en zo staan er 3 bleke indianen het bos wakker te brullen. Eventuele boeven zijn allang door de kapot gegooide ruiten naar buiten gevlucht als het spel eindelijk gaat beginnen. De kinderen gaan ieder een kant op.

‘Wat moeten we nu doen?’ roept Nisse naar Rune. ‘Geen idee. We wachten maar tot we een dief zien.’ ’En als het geen dief is, maar toch een spook?’ ‘Dan roepen we heel hard boe, maar spoken bestaan niet. Als er al een witte gedaante uit de fabriek komt, is het een verklede Julia.’ Ondertussen staat Julia zich aan de andere kant stierlijk te vervelen. ‘Het is hier aan deze kant erg rustig!’ ‘Aan deze kant ook!’ ‘Zullen we maar samen aanvallen?’ Ook dat begint na drie rondjes om de fabriek gerend te hebben te vervelen. ‘Ik vind het maar saai om indiaan te zijn, er zijn hier helemaal geen cowboys en ook geen boeven, geen zwervers en al helemaal geen spoken. Zullen we maar naar huis gaan?’ Rune maakt aanstalten om naar huis te lopen. ‘Wacht, we kunnen ook binnen kijken nu we hier toch zijn. Misschien vinden we wel een schat.’ Nisse loopt in de richting van de kapotte ramen. ‘Dat mag niet van pappa en mamma,’ fluistert Julia, maar zelf is ze eigenlijk ook wel nieuwsgierig naar wat er binnen allemaal te zien is. Ze loopt dus snel achter Nisse aan. Rune haalt even verder zijn schouders op en rent terug naar zijn broer en zus.

Binnen is het een stuk donkerder en de kinderen blijven even staan om hun ogen aan het slechte licht te laten wennen. Dan zien ze overal troep. Achtergelaten drinkbekers, chipszakken, kleding, matrassen, afhaalmaaltijden en toiletpapier. ‘Bah! Wat een bende!’ Rune staat met grote ogen om zich heen te kijken. ‘De mensen van de fabriek hadden best iets beter op mogen ruimen.’ ‘Dit hebben de mensen van de fabriek niet gedaan, maar zwervers of boeven. Die zijn hier geweest om feest te vieren of om te overnachten.’ ‘Kijk! Ik heb lucifers gevonden! Ze hebben hier zelfs vuurtjes gestookt. Misschien wel om worstjes op te bakken.’ Julia heeft een doosje lucifers in haar hand. ‘Nu kunnen we net als de indianen met brandende pijlen schieten en dan verdwijnt al deze troep hier.’ De kinderen lopen weer naar buiten, want dat is een wereldidee van hun zus. Buiten worden ze bijna verblind door het zonlicht, maar als hun ogen weer gewend zijn, gaan ze op zoek naar stokken die als pijlen kunnen dienen.

‘Wie begint er? We steken een stok in brand en dan schieten we die door de open ramen naar binnen. Ruimt die bende tenminste op.’ Nisse begint, gevolgd door Rune en Julia. Maar hoe ze ook hun best doen, er komt geen pijl in de fabriek. De stokken gaan uit in de lucht, doven tegen de muur, branden helemaal niet of vallen precies in een plas water. ‘De laatste lucifer. Die doe ik.’ Julia steekt haar stok in de brand, legt aan op haar boog en schiet de pijl richting fabriek. ‘Weer niets. Kom, we gaan naar huis. Cowboys en indianen zijn saai. En met brandende pijlen schieten onmogelijk.’

De kinderen pakken hun spullen, draaien zich om en lopen in de richting van het bos. ‘Sssst, ik hoor iets. Knappende takken. Er loopt ergens een eland.’ ‘Doe niet zo raar.’ Maar dan hoort Julia het ook. een knappend geluid, gevolgd door gesis. ‘Het is geen eland, het lijkt wel of ik een open haard hoor. Die knettert en sist ook altijd als hij net aan is en het hout nog niet droog is.’ De kinderen kijken elkaar verschrikt aan en rennen terug naar de fabriek. De donkere ramen zijn nu helverlicht. Binnen staat de vuilnis in de brand.  1 van de pijlen is toch naar binnen gevlogen. ‘Wat nu? We krijgen enorm op onze donder als we straks thuiskomen.’ ‘We moeten blussen! Snel!’ Julia begint te rennen, maar staat even zo snel weer stil. ‘We hebben geen water. Wat nu? We hebben water nodig en dat is hier nergens te vinden. Ik ren terug naar huis en waarschuw pappa en mamma. Jullie blijven hier.’ Julia rent weer weg en haar broers blijven achter. ‘Water, we hadden water mee moeten nemen. Dan hadden we kunnen blussen.’ ‘We hebben water bij ons!’ Nisse loopt in de richting van de kapotte ramen waarachter het vuur oplaait. ‘Kom, we gaan de brand blussen.’ ‘Hoe dan?’ ‘Plassen! We plassen het vuur gewoon uit.’ Rune kijkt zijn grote broer aan en begint te lachen. ‘Plassen? Wil je het vuur uitplassen?’ ‘Ja, waarom niet. Water is water.’

Terwijl Julia heel hard naar huis rent om haar ouders te halen en om de brandweer te bellen, komt de buurman uit het bos. Hij was bomen aan het kappen zodat zijn kachel in de winter ook zou branden toen hij een gillende Julia langs zag komen rennen. Aan de bosrand blijft hij staan en begint dan heel hard te lachen. Daar staan Nisse en Rune naast elkaar een brandje uit te plassen. ‘Wat zijn jullie nu aan het doen?’ ‘Buurman! Gelukkig dat u er bent! We hebben per ongeluk de fabriek in brand gestoken en we hebben geen water bij ons. Heeft u water mee?’ ‘Nee jongens, maar zo ernstig is het allemaal toch niet.’ De buurman stapt naar binnen, pakt een pan die op de grond staat en begint zand op het vuur te gooien. ‘Zo, dat was dat. Per ongeluk brand gesticht?’ ‘Helemaal niet per ongeluk eigenlijk buurman, maar we hadden niet verwacht dat er echt brand zou ontstaan. We waren indiaantje aan het spelen en wij waren de indianen en in de fabriek zaten dan de boeven. En toen opeens was er brand.’ Rune begint te huilen. Nisse kijkt beschaamd naar de punten van zijn schoenen. In de verte horen ze de sirenes van de brandweer aan komen. ‘Ik geloof dat jullie een klein beetje in de problemen zitten jongens. Kom maar, ik zal het wel uitleggen aan de brandweer.’


Als de buurman aan de brandweermannen en aan een woedende pappa en mamma  uitlegt wat de kinderen hebben gedaan, zijn pappa en mamma nog steeds heel boos, en van de brandweercommandant krijgen ze eerst een preek, maar als de buurman vertelt dat de jongens het vuur zelf hebben geblust door er overheen te plassen, moeten alle mannen wel lachen. En zelfs mamma tovert een kleine lach te voorschijn. Een hele kleine. 

zondag 1 maart 2015

Avondspel.

Vorig voorjaar heb ik met onderstaand verhaal meegedaan met een schrijfwedstrijd. 

Mam, kunt u ook griezelverhalen schrijven? Ik wil wel eens een griezelverhaal lezen. Hmm, een griezelverhaal. Ik ben niet zo van de griezelverhalen, maar voor zoonlief wil ik best achter de pc kruipen om een griezelverhaal te schrijven. Maar hoe begin je en waar schrijf je over? Niet al te griezelig, zoon is nog maar een week 7.

De speurtocht.

We nemen een camping. Een camping in het bos. Overdag was het heel lieflijk en speelden alle kinderen tussen de bomen, op het sportveld en met het water in de waterspeeltuin. Er werden speurtochten uitgezet in het bos en de zon scheen de hele dag. Caravans en tenten stonden op ruime plekken en iedereen lette een beetje op alle kinderen.

Na het eten was er nog een spel. Voor de kleintjes op de camping; voor de grotere kinderen in het bos. Met zaklampen beschenen ze elkaar en de donkere schimmen in het bos. En iedereen schrok van gekke geluiden. Dat was een ongeschreven regel, want het was donker en spannend en zelfs de stoerste kinderen vonden het eigenlijk best eng.

“We vormen groepen van twee of drie kinderen. 1 iemand gaat zich verstoppen en de andere kinderen  gaan zoeken. Het groepje wat als eerste het verstopte kind terug vind, krijgt een punt. De winnaars zijn diegene die het eerste 5 punten hebben verzameld.  Lars, ga jij je als eerste verstoppen?” Lars keek naar Kees, een lange jongen die de hele middag langs het voetbalveld had gestaan. Hij wilde niet meedoen en had de hele middag niets gezegd. Hij had daar maar gestaan. Tussen de bomen. Lang en mager. Hij had gitzwart haar en een bleek, bijna doorschijnend gezicht. Zijn armen en benen bungelden langs zijn lichaam. Lars had hem nog niet eerder op de camping gezien. En vanavond was hij zomaar in de groep erbij gekomen. Zonder zaklamp. Dat was wel een beetje dom. En nog steeds zei hij tegen niemand iets. Maar nu zei hij ‘hoi’ tegen Lars. Lars zei zacht ‘hoi’ terug. Er liep een rilling over de rug van Lars. Er was iets vreemds aan die lange magere jongen.
“Ik weet een hele goede verstopplaats” zei Kees en hij liep naar een heuveltje aan de rechterkant van het veld. Lars keek hem na. Heel even twijfelde hij of hij wel mee zou lopen, maar toen Kees zich vlak bij de heuvel omdraaide, ging hij toch maar achter hem aan. Samen beklommen ze de heuvel en  sloegen aan de achterkant van de heuvel linksaf een pad in. Dat pad verdween na honderd meter naar rechts, maar Kees liep rechtdoor. Dwars door prikkende struiken en laaghangende takken. De grond veerde een klein beetje. Dat waren bosbessen zei Kees en ze liepen nog een stuk. Lars vond dat ze wel ver genoeg waren en stond stil. Kees liep nog een paar passen en stond toen ook stil. “Kom je?” “Nee, ik vind dat we ver genoeg zijn.” “Het is nog een klein stukje. Dan zijn we er. En niemand kan ons daar vinden.” “Ik weet niet. Het is toch juist wel de bedoeling dat we op een gegeven moment gevonden worden?”  “Ja, dat klopt, maar soms lukt dat niet en dat is dan ook spannend.”

Lars keek naar Kees en voelde dezelfde rillingen weer over zijn rug lopen. Er was iets met Kees. “Op welke plek sta jij op de camping? Ben je met je ouders op vakantie? Of met je opa en oma? Ik ben met mijn ouders en mijn broertje en zusje. Die zijn nu bij de caravan, want die zijn nog te jong om ’s avonds in het bos te lopen.” Kees haalde zijn schouders op. “Ik was aan het kamperen met mijn moeder en mijn zusje. Mijn vader was gewoon aan het werk en kwam in de weekeinden. Maar ik heb ze al heel lang niet meer gezien.” De kippenvel stond nu ook op de armen van Lars. “Ik ga nu liever weer terug. Wil je me terugbrengen?” Weer haalde Kees zijn schouders op. “Niemand bracht mij terug. Er was niemand die mij kon vinden.” Lars kreeg het benauwd. “Als je mij terug brengt, zorg ik dat je weer teruggaat naar je ouders en je zusje. Alsjeblieft? Ik wil graag naar huis, naar mijn broertje en mijn zusje. Wil je me de weg wijzen?” Kees draaide zich om en liep verder. Lars bleef staan, maar rende toch achter Kees aan toen hij achter een groep dennenbomen verdween. Op het moment dat Lars bij de bomen kwam, zag hij Kees op de grond zitten. Onder een eik. 1 eikenboom tussen een grote groep dennenbomen. “Wat raar. Hoe komt die eik hier nu?” “Beloof je dat je me terugbrengt naar huis? Ik zal hier op je wachten. Ga nu maar. Je weet de route wel. Dag Lars, alvast bedankt.”

“Je kunt toch gewoon met me meelopen Kees? Dan lopen we naar de receptie en dan vragen we op welke plek je ouders staan. Kees?” Maar Kees was er niet meer. Lars liep richting de eikenboom, maar hij zag de lange; magere, bleke jongen nergens meer. Snel draaide hij zich om en zo snel als zijn voeten hem dragen konden, rende hij door het bos. Hij had geen enkel idee waar hij was, maar zijn voeten liepen en liepen en liepen. Na een tijdje gerend te hebben hoorde hij mensen schreeuwen, zag hij lichtbundels door de bomen schijnen. Van alle kanten hoorde hij zijn naam. “Ik ben hier! Ik ben hier! Ik ben hier!” De laatste woorden verdwenen in een snik en hij zakte op de grond. Er werd een deken om zijn schouders gelegd en sterke handen tilden hem naar de caravan terug. Hij viel in een diepe slaap en werd de volgende ochtend pas wakker toen de zon de caravan verwarmde.

“Waar was je nu toch? We hebben uren naar je gezocht. En niemand kon je vinden.” “Ik was samen met Kees het bos in gegaan om ons te verstoppen. Maar we gingen te ver het bos in.” “Kees? Welke Kees?” “Wij gingen het bos met zijn tweeën in, en de rest moest ons zoeken.” “Er was helemaal geen Kees. Alle kinderen waren aan het zoeken, maar toen ze je na 10 minuten nog niet hadden gevonden, is er alarm geslagen en zijn de volwassenen gaan zoeken. Alleen naar jou. Niet naar nog iemand. Alle kinderen waren bij de groep.” “Nee, ik was met Kees. Hij wil graag terug naar zijn ouders en zijn zusje.” “Lars, er was geen Kees. Er was niet nog een jongen bij. Kom, we gaan ontbijten en dan gaan we een stuk fietsen.” “Maar, we moeten Kees zoeken. Ik heb het hem beloofd!” “Lars! Stoppen nu, er was geen Kees, je was zelf te ver het bos in gegaan en nu wil ik er niets meer over horen.”

Mokkend stapt Lars even later met zijn ouders, zijn broer en zijn zus op de fiets. “We gaan naar het Kootwijkerzand. Dan kunnen we daar picknicken.  En jullie kunnen daar heel lekker spelen tussen het zand en de bomen. Als je maar niet weer te ver weg gaat.” Lars deed net of hij het niet hoorde, boos en teleurgesteld fietste hij achteraan. Als zijn ouders hem al niet eens wilden geloven? De fietsroute was een hele mooie en na een half uur boos achter zijn ouders te hebben aangefietst, begon Lars, Kees een beetje te vergeten. Hij keek om zich heen, zag eekhoorntjes, genoot van het krakende geluid van zijn fietsbanden over het schelpenpad en snoof de lucht van het bos diep op. Een uur later kwamen ze bij de grootste zandbak die hij ooit had gezien. Net als zijn broertje en zusje smeet hij zijn fiets aan de kant en rende de zandvlakte op. Zijn ouders zochten een plek om te gaan zitten. Er stond een eikenboom aan de rand van de zandvlakte, een eikenboom naast dennenbomen. Weer liepen de rillingen over zijn lichaam. Lars liep rustig naar de boom. Hij bekeek hem van een afstandje en hij zag de magere jongen weer voor zich. De jongen die zo graag naar zijn ouders terug wilde. Lars begon om de boom te lopen. Precies aan de achterzijde van waar zijn ouders zaten, hing een bordje op de boom. Ter nagedachtenis aan Kees. Onze zoon en broer die het bos inging en verdween. 20 augustus 1976.

20 augustus 1976? Kees? “Mam! Pap!” Riep Lars met een bevende stem, “kom eens kijken.” Zijn ouders kwamen achter de boom vandaan en zagen een lijkbleke Lars staan. “Wat is er?” Hij wees naar het bordje op de boom. “Ik weet waar hij is. Ik weet waar ze hem kunnen vinden. Hij wil naar zijn ouders terug mam. En naar zijn zusje. Ik weet waar hij is.”

Zijn vader belde naar de politie en naar de beheerder van de camping. Ze moesten bij de boom blijven wachten. Als eerste kwam de campingbeheerder. Een man van rond de 50 en hij was behoorlijk nerveus. “Kees,” mompelde hij. “Ja, Kees. Hij stond op onze camping toen hij tijdens een avond spel in het bos verdween. Net als jij gister. Alleen werd Kees nooit meer gevonden. Nooit meer. Ik was 12 toen hij verdween en was ook in het bos met het avondspel. De sfeer was heel vreemd. Alsof we al wisten dat er iets ging gebeuren. Kees.”  Mompelde hij met lege ogen. Hij was weer even die jongen van 12 in het donkere bos. “Ik ben daarna alle dagen het bos in gegaan om een aanwijzing te vinden. Een aanwijzing die ik nooit vond. En nu sta ik tegenover een jongetje die beweert te weten waar Kees is.”

De politie kwam met een terreinwagen en vuurde allemaal vragen op Lars af. Waar hij dacht dat Kees was, hoe hij dat wist. Hoe hij wist dat Kees een zusje had gehad. Ze fronsten hun wenkbrauwen toen Lars begon te vertellen over het voetbalveld en hoe de lange jongen daar aan de kant had gestaan. De hele dag tussen de bomen. Hoe hij ’s avonds ook in het bos was en hoe ze samen een verstopplek hadden gezocht. Dat hij bang was geworden, dat hij vond dat er iets vreemds aan de jongen was, maar dat Kees vooral heel graag naar huis wilde. Naar zijn ouders en zus. Hoe Kees er voor had gezorgd dat Lars weer terug kwam bij de mensen die hem zochten. Dat er 1 eikenboom had gestaan in een veld vol dennenbomen. En toen geloofden de agenten hem. Kees had een lievelingsboom gehad. Een eik. En hij droeg altijd een eikeltje mee in zijn broekzak. Misschien dat Kees de eikel had geplant en konden ze bij de boom een aanwijzing vinden waar ze Kees moesten zoeken.

Er werden zoekteams opgetrommeld en Lars werd in de terreinwagen gezet. Zijn fiets kon in de bak en hij zwaaide nog even naar zijn ouders. Zijn broertje en zusje stonden jaloers toe te kijken hoe hij wegreed in de politieauto. Het ging nu allemaal heel snel. De politie bracht hem weer terug naar de open plek met de heuvel waar hij nog maar een paar uur eerder meedeed aan een avondspel. Hij wees de weg over de heuvel, naar het pad, sloeg niet rechtsaf, maar ging rechtdoor het bos in, liep onder lage takken door, langs prikkende struiken. Vandaag had hij een korte broek aan, en de doornen zorgden voor wonden op zijn benen. Hij voelde het niet. Hij liep, en liep. Over verende bosbessenvelden en stond uiteindelijk stil bij een dennenbomenveld. Aan de rand van het veld stond een eenzame eik. “Daar. Daar is het” wees hij. Zijn lichaam was nat van het zweet, bloed liep in straaltjes van zijn benen zijn sokken in. Weer had hij overal kippenvel. “Daar. Daar is Kees.” Hij ging zitten. Een politieagent haalde een apparaat tevoorschijn waarmee hij over de grond bewoog. “Een grondradar” legde een andere agent uit die naast Lars was komen zitten. “Je hebt het goed gedaan jongen. Kom, dan gaan we terug naar je ouders.” “Nee!” Zei Lars. “Ik blijf hier. Bij Kees. Tot jullie hem gevonden hebben. En dan breng ik hem terug naar huis.”

De agent met het radar apparaat begon te zwaaien en er kwamen nog andere agenten aangelopen die aan de rand van het bos hadden gestaan. Er kwamen scheppen  tevoorschijn en de agenten trokken allemaal een wit pak aan. Lars keek toe hoe de eerste schep de grond inging. En nog een en nog 1. Toen het donker begon te worden, werd er een tent opgezet en kwamen er grote lampen. Er gingen kannen koffie langs en voor Lars was er een pizza, hij had geen honger. Hij zat maar en keek naar de plek waar gegraven werd. Hij keek naar de boom en voelde zich opeens opgelucht. Kees gaat naar huis.

’s Avonds om 10 uur, vonden ze het eerste bewijs van de laatste rustplaats van de zo lang vermiste jongen. Een stuk bot stak uit de grond vandaan. Voorzichtig werd er doorgewerkt. Iedereen was stil. Alle mensen werkten in een bijna serene stilte aan het blootleggen van het lichaam wat ze hadden gevonden. Dat ze na 38 jaar eindelijk hadden teruggevonden. Als het Kees was. Eigenlijk twijfelde niemand daaraan. Kees had een eikeltje in zijn broekzak gehad en die was na verloop van tijd gaan groeien. Het was de grote eik geworden waar nu zoveel bedrijvigheid omheen was. 1 grote eik te midden van de dennenbomen had gevochten voor zijn bestaansrecht en had voor een herkenbaar baken gezorgd.

’s Nachts om 4 uur werd er een soort plank onder Kees geschoven en kwam hij na al die lange jaren weer boven de grond. Naast Lars zaten een man en een vrouw, beide tegen de 70 en een vrouw van midden 30. Met zijn vieren keken ze toe hoe Kees uit zijn bosgraf kwam. Hij was eindelijk terug bij zijn ouders. Terug bij zijn zus. Kees was eindelijk thuis! Lars bemerkte dat er tranen over zijn wangen liepen. De man en de vrouw stonden op. Lars werd door de vrouw overeind geholpen. Hij was stijf. Samen liepen ze naar de zwijgende agenten die met Kees stonden. Lars zag dat ook een paar agenten stil stonden te huilen. De vrouw draaide zich om naar Lars. “Dank je wel jongen. Dank je wel. Je hebt Kees thuis gebracht.”



Soms, soms zit de wereld heel wonderlijk in elkaar. Gebeuren er dingen waar we geen grip op hebben. Gebeuren er dingen waar we niets van begrijpen, omdat we het niet kunnen begrijpen, omdat we het simpelweg niet kunnen bevatten of kunnen redeneren. Een jongen die na 38 jaar in het bos eindelijk gevonden wordt, omdat hij zich laat zien aan een jongen die kon zien en niet bang was.


Mijn grootste angst was als klein meisje tijdens het spelen van een bosspel altijd dat ik zo goed verstopt zou zitten dat niemand mij kon vinden. Of, dat er enge mensen in het bos woonden die mij meenamen naar hun hol en dan moest ik daar de hele dag het huishouden doen. En ik zou dan nooit meer teruggevonden worden. Toen mijn oudste afgelopen jaar dan ook voor het eerst op dezelfde camping uit mijn jeugd meedeed aan een avondspel in het bos, was ik er bij en volgde mijn zoon en de andere kinderen van een afstandje. Want niemand, niemand zou mijn kind meenemen een hol in om hem het huishouden te laten doen. Ik geloof trouwens na het schrijven van dit verhaal dat ik voor Finn een ander griezelverhaal ga verzinnen.